Het publieke debat in Nederland wordt gedomineerd door culturele kwesties en wordt gevoed door een sterk populistisch discours. In belangrijke mate zien we dit ook in andere West-Europese landen en in de Verenigde Staten, waar de Tea Party-beweging zich sterk maakt voor de ‘waarden van de gewone Amerikaan’. Dit komt voort uit een meer algemene ontwikkeling die Slavoj Žižek heeft gekenschetst als een ‘culturalisering van de politiek’, die de gemoederen danig verhit in het publieke debat in de hele westerse wereld.
Het begrip cultuur zorgt voor verdeeldheid, omdat er symbolische voorstellingen van nationale eenheid mee zijn gemoeid die als bedreigend worden ervaren. Op dit moment worden vooral thema’s als multiculturalisme en kwesties rond kunst en cultuur als problematisch beschouwd. In combinatie heeft een en ander geleid tot het idee dat een ‘multiculturele elite’ de typisch Nederlandse culturele waarden als vrijheid en tolerantie heeft verkwanseld, omdat ze niet adequaat heeft gereageerd op de nijpende kwestie van de ‘integratie van immigranten’ en men zich in plaats daarvan heeft beziggehouden met van overheidswege bekostigde kunst, bij wijze van elitaire ‘linkse hobby’.
Bestuurlijke mentaliteit
Om te kunnen begrijpen hoe dit idee is ontstaan, is het goed om eerst enkele parameters van de Nederlandse politieke cultuur zelf te schetsen. In de twintigste eeuw heeft men zich bijzonder sterk gemaakt voor wat wel de maakbaarheid van de samenleving is genoemd, ofwel voor rationele planning en maatschappelijke regulering. Dit idee sluit aan bij de theorieën van Saint-Simon en Comte tot Spencer en Mannheim, maar niet overal leidde dit tot de institutionele ‘dichtheid’ van de Nederlandse burgerlijke samenleving. Het Nederlandse model werd tegen het eind van de vorige eeuw in hoge mate in het buitenland geroemd, met name door aanhangers van de Derde Weg, en raakte in de jaren negentig bekend als het poldermodel, een typische ‘uitgevonden traditie’ die werd gebruikt om een neoliberale hervorming door te voeren om, naar men zei, de burger meer zeggenschap te geven en de burgerparticipatie te stimuleren.2 Dit stuitte na 2002 op felle kritiek van met name de rechts-populistische politicus Pim Fortuyn. Volgens hem leidde het poldermodel tot compromissen die werden gesloten in de ‘achterkamertjes van de politiek’ en dus onvoldoende democratisch tot stand waren gekomen. Ze dienden vooral ook de belangen van de elite.
Dat Fortuyn zoveel invloed kreeg, kwam vooral door het ontbreken van tegenstellingen binnen de politiek in de jaren voor zijn opkomst. De toenmalige Paarse coalitie leidde na een voortvarende start het einde in van de expliciet ideologische politiek – iets wat ook openlijk werd erkend door de ‘socialistische’ minister-president Wim Kok. Anders gezegd, deze coalitie zag zichzelf niet als een politiek project, maar als een project dat de problemen praktisch zou aanpakken en dat boven de politieke tegenstellingen stond. Conform Chantal Mouffes analyse van het belang van dergelijke politieke tegenstellingen ontstond daardoor ruimte voor een populistisch alternatief dat die tegenstellingen juist benadrukte, ongeacht of die nu alleen retorisch waren of daadwerkelijk bestonden.3
Fortuyn wees telkens weer op de volgens hem bestaande ‘regentenmentaliteit’. Volgens hem was er een elite aan de macht gekomen die geen oog had voor de problemen van de gewone man. Zijn punt van kritiek was wat omschreven kan worden als een bestuurlijke mentaliteit, die diep verankerd ligt in de Nederlandse politieke cultuur. Kenmerken hiervan zijn een sterke voorkeur voor bestuurlijk-bureaucratische oplossingen en de daarmee samenhangende depolitisering van belangrijke kwesties. Zo er in Nederland al sprake is van enige traditie, dan is dat een traditie van depolitisering: in Nederland heeft zich nooit een revolutie voltrokken en politieke ideologieën hebben er nooit veel revolutionair elan gekregen, omdat ze steeds werden ingepast in het twintigste-eeuwse model van de verzuiling.4 De zuilen sneden dwars door de sociaaleconomische klassen heen en werden daardoor gedepolitiseerd. De verzuiling omvatte allerlei soorten instellingen (van voetbalclubs tot omroepverenigingen en politieke partijen) en, het belangrijkst, ze werkte een pacificatie-politiek in de hand, wat inhield dat de verschillende leiders van de zuilen onderling compromissen sloten.5 Nederland kent dus feitelijk geen ideologische traditie. Alle ideologieën dienden zich naar de reeds bestaande institutionele infrastructuur te voegen en elk alternatief werd daarin geannexeerd.
Het cruciale punt is de 8genoemde voorkeur voor een bestuurlijk in plaats van politiek beleid. Tegenwoordig blijkt dat uit een verschuiving naar wat een ‘neoliberaal communitarianisme’ genoemd kan worden.6 Deze paradoxale combinatie van het benadrukken van zowel de individuele verantwoordelijkheid als de culturele eenheid is op dit moment de dominante vorm van beleid in Nederland en kent ook parallellen in het buitenland, zoals bijvoorbeeld Camerons Big Society. Er wordt een appèl gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van het individu, die tegelijkertijd als risicofactor wordt beschouwd. De burger wordt gemobiliseerd en verantwoordelijk gemaakt voor het openbaar bestuur, doordat de zelf-organiserende rol van burgers wordt benadrukt bij de totstandkoming van allerhande ‘gemeenschappen’. De selectieve toekenning van individuele verantwoordelijkheid en (culturele) gemeenschapszin is de voornaamste meetlat waarlangs politieke kwesties momenteel worden gelegd.
Het neoliberaal communitarianisme bouwt voort op reeds bestaande compromissen tussen de politieke extremen van liberalisme, socialisme en conservatisme. Het is een volgende fase, waarin politiek wordt gezien als Realpolitik, ofwel machtsgeladen, niet-ideologisch probleemmanagement. Dit heeft in hoge mate bijgedragen aan de delegitimering van de politiek, zoals onder meer blijkt uit de opkomst van het populisme. Want wanneer politiek als probleemmanagement beschouwd wordt, heeft de politiek een probleem zodra de problemen niet weggaan. Veelzeggend genoeg wordt het gebrek aan vertrouwen in de politiek en politici gecompenseerd door een grenzeloos vertrouwen in de staat. Nederlanders staan over het algemeen kritisch tegenover de politiek, maar niet tegenover de staat als zodanig.7
Populisme als stijl
Populisme kan worden gezien als een verlangen om de democratische volksvertegenwoordiging (representatie) te vervangen door de directe aanwezigheid (presentie) van ‘het volk’.8 Een typisch kenmerk van populisme is dat er een tegenstelling wordt gecreëerd tussen ‘het volk’ en ‘de elite’.9 In Nederland is ‘de elite’ een rekbaar begrip. Door kritiek op ‘de elite’ te uiten, herhaalt het populisme in zekere zin de even populistische linkse kritiek uit de jaren zeventig, waarvan het zich juist wil distantiëren. Telkens weer betekent populisme in Nederland een kritiek op de ‘regentenmentaliteit’ in de politiek.10
In een land dat wordt gekenmerkt door een veronderstelde traditie van tolerantie, pluralisme en egalitarisme lijkt een oproep aan ‘het volk’, aan de ‘nationale eenheid’ en tegen ‘de elite’ een uitgelezen manier om veranderingen te bewerkstellingen. Daarom ook kan onder het mom van tolerantie worden gepleit voor intolerantie: tolerantie is een traditie waarvoor moet worden gestreden door middel van intolerantie tegen degenen die haar bedreigen. Het lijkt erop dat succesvolle politieke bewegingen uiteindelijk hetzelfde lot treft als hun voorgangers: juist hun succes maakt hen kwetsbaar voor de kritiek elitair te zijn en maakt hen daarmee kwetsbaar voor nieuwe veranderingen, waarvoor gebruik wordt gemaakt van dezelfde formele retoriek van anti-elitarisme en egalitarisme, zij het met een andere substantie. In die zin is populisme een stijl in de Nederlandse politiek. Het is een stijl die telkens weer een andere thematiek aangrijpt om zich politiek te legitimeren. In de jaren zeventig ging het om de socialistisch getinte en politiek beladen tegenstelling massa/elite. In het huidige populisme draait het vooral om de gedepolitiseerde tegenstelling volk/elite.
De ‘elite’ fungeert zo als een lege betekenaar die nu eens de ene en dan weer de andere inhoud krijgt toebedeeld, steeds om politieke redenen. Enerzijds hield de verzuiling inderdaad een stelsel in stand van representatief elitarisme. Er bestaat dus wel degelijk ervaring met het leiderschap van de elite als stijl van politiek annex probleemmanagement. Anderzijds houdt elitarisme in de vorm van een verzuilde politiek niet in dat er ook werkelijk een ‘elite’ bestaat die maatschappelijk gereproduceerd wordt door middel van een monopolie op haar eigen reproductiemiddelen. Veelzeggend genoeg kan er in Nederland een politiek thema worden gemaakt van ‘de elite’, omdat er hier nu juist géén enkelvoudige elite bestaat. Nederland heeft geen staatselite zoals de Franse normaliens, en anders dan in het huidige Britse kabinet hebben niet alle ministers op één na dezelfde eliteschool bezocht. In zekere zin betekent deze afwezigheid van een aparte elite dat de middenklasse, die altijd bang is om te vallen, een hiërarchisch oriëntatiepunt ontbeert en zichzelf daarom beschouwt als de bovenlaag van een ‘onderlaag’, die overigens al even lastig valt aan te wijzen. Het huidige populisme bekrachtigt opnieuw de fictie van ‘de elite’ om de middenklasse te kunnen identificeren en lokaliseren die bang is voor haar eigen val. Populisme verbindt de kritiek op de elite met de bewering dat deze geen oog heeft voor de problemen van de onderlaag, die een bedreiging vormt voor de gewone, hardwerkende burger uit de middenklasse.
Reactie op Realpolitik
Populisme heeft een belangrijke functie voor de democratie, omdat het tot een herpolitisering kan leiden. Populisme herinnert de democratie aan de deelname van het volk – een deelname die nu juist onmogelijk wordt gemaakt door het mechanisme van de moderne democratie, de volksvertegenwoordiging. Populisme wijst op de kloof tussen volksvertegenwoordiging en een veronderstelde ‘aanwezigheid’ van ‘het volk’. Dat is een waarschuwing die zowel gevaarlijk is als in diepste zin democratisch.11
Het huidige Nederlandse populisme bevat enerzijds belangrijke politiserende elementen, maar deelt anderzijds in de traditie van depolitisering, in die zin dat het zich vooral richt op een beperkt aantal kwesties, namelijk politiek-bestuurlijke problemen waarvoor het een pasklare oplossing meent te hebben. In zekere zin is het voor een aanzienlijk deel zelf een product van de bestuurlijke mentaliteit die het ter discussie stelt en bekritiseert. Populisme kan worden gezien als een reactie op de Realpolitik van het probleemmanagement, maar het is een reactie die gevormd is door de structuren waar het op reageert, met een ‘Realpopulisme’ als resultaat. Realpopulisme is een vorm van populisme die claimt dat het de problemen waar mensen echt mee zitten adequater en daadkrachtiger kan oplossen. Het is een paradox waar opnieuw de bestuurlijke mentaliteit uit spreekt, omdat het problemen aanwijst waar adequaat op gereageerd moet worden – problemen waar de gewone man en vrouw mee te maken krijgen.
Dit is het feitelijke dwarsverband van de Nederlandse politiek: een combinatie van een bestuurlijke mentaliteit en populisme als stijl. De bestuurlijke mentaliteit wakkert vanzelfsprekend populisme aan: na een lange periode met een bestuurlijke regering, zoals het Paarse kabinet van de jaren negentig, zijn de politieke tegenstellingen zo verwaterd dat er kansen liggen voor een populisme dat zich kan onderscheiden binnen de ontstane algehele politieke vervlakking. De extreem-rechtste Janmaat, in de jaren tachtig nog veroordeeld voor racistische ideeën die nu door gematigde partijen worden aangehangen, kreeg nooit echt voet aan de grond, omdat hij de tweedeling volk/elite niet helder wist te articuleren: zijn slogan luidde ‘niet rechts/niet links’ en daarmee ondermijnde hij precies de tegenstelling waar het populisme op drijft.
Het huidige Realpopulisme blijft hameren op de tegenstelling tussen volk en elite. Het geeft aan het begrip ‘het volk’ een culturele inhoud. ‘De Nederlandse cultuur’ wordt afgeschilderd als egalitair en de elite wordt ervan beticht dit aspect in gevaar te hebben gebracht door twee culturele excessen de overhand te laten krijgen: het eerste behelst het zogenoemde ‘multiculturalisme’, het tweede de kunst en de wereld van de ‘hogere cultuur’.
De retoriek van het multiculturealisme
In heel West-Europa klinkt er kritiek op ‘het multiculturalisme’. Nederland kwam daar als een van de eerste mee, vanaf begin jaren negentig, en na 2000 werd de afwijzing ervan een dominant kader. Opvallend hierbij is dat Nederland nooit een ‘multicultureel’ beleid heeft gevoerd. Het beleid in de jaren tachtig was gericht op het ‘behoud van eigen cultuur’, uitgaande van het idee dat culturele assimilatie – in vrijwel iedere zin van het woord het tegenovergestelde van wat redelijkerwijs multiculturalisme genoemd kan worden – de beste kans van slagen zou hebben als immigranten zich gesterkt door hun eigen achtergrond zouden emanciperen. Eenmaal geëmancipeerd, zouden ze die achtergrond achter zich laten en daarmee zou hun integratie compleet zijn. Dit beleid werd destijds nooit ‘multicultureel’ genoemd en dat was het ook niet.
Het concept van het multiculturalisme duikt nota bene pas op in het publieke en politieke debat ná de periode waarin het multiculturalisme zogenaamd dominant was. De term wordt gebruikt voor kritiek op eerder beleid dat nooit als zodanig heeft bestaan. De kritiek op dit vermeende multiculturalisme kan dus worden gezien als een politieke retoriek die ik ‘multiculturealisme’ noem.12 Dit betreft het idee dat we ooit naïeve, linkse multiculturalisten waren die geen oog hadden voor de problemen van de ‘multiculturele samenleving’, terwijl we nu realistisch zijn geworden en weten dat we naïef zijn geweest. En nu we niet meer politiek correct hoeven te zijn, kunnen we de problemen stevig aanpakken.
Deze retoriek is hoogst effectief, en velen aan de linkerkant van het politieke spectrum leggen bekentenissen af waarin ze hun vroegere multiculturele ideeën verwerpen, ook al hebben ze die nooit gehad. Het multiculturealisme is paradoxaal van aard, doordat het kritiek heeft op de veronderstelde multiculturele laissez faire-houding en standvastig optreden eist van de overheid, terwijl dat haaks staat op de populistische kritiek op de maakbaarheidsgedachte. Dat zulke paradoxen kunnen bestaan, wijst op een gebrek aan ideologische oriëntatie te midden van de bestuurlijke complexiteit. Paradoxen – het ene doen, en dan ook het tegenovergestelde doen – verhoogt de complexiteit van de aansturende mechanismen. In een populistisch politiek programma worden paralogische conclusies (zoals pleiten voor individuele vrijheid en tegelijk voorstellen om jonge vrouwen te dwingen hun hoofddoek af te doen) gebruikt om algemeen bestaande politieke rationaliteiten effectief te ondermijnen. Cruciaal hierbij is dat het multiculturealisme de linkse multiculturalisten verantwoordelijk houdt voor het ‘multiculturele drama’, zoals Paul Scheffer het in 2000 noemde, waar de integratie van immigranten toe zou hebben geleid. Alleen wordt hierbij met ‘links’ het ‘establishment’ bedoeld.
Het idee is dat na de jaren zeventig, waarin men veel te ver is doorgeschoten in een cultuur van vrijheid-blijheid, vrijwel het hele politieke establishment links is geworden. Kritiek op het multiculturalisme wordt zo vooral gezien in termen van kritiek op ‘de elite’. De ‘multiculturalistische elite’ wordt verantwoordelijk geacht voor de ‘multiculturele ellende’ in het Nederland van nu. Centraal hierbij staat dat deze elite essentiële ‘Nederlandse’ culturele waarden zoals vrijheid en tolerantie heeft verkwanseld, door toe te staan dat zich in Nederland intolerante en antiliberale culturen ontwikkelden zoals ‘de islam’ (let op de verschuiving van ‘cultuur’ naar ‘religie’) die de essentie van deze tolerantie ondermijnen. Zo worden culturele onzekerheid en zelfs verval in de eerste plaats toegeschreven aan cultureel onaangepaste groepen immigranten en hun kinderen, en in tweede instantie aan een ‘multiculturele elite’ die doordrenkt was van het linkse cultuurrelativisme. De toegeeflijkheid ten opzichte van intolerante culturen wordt namelijk vooral gezien als het gevolg van een cultuur relativistische houding bij de elite. Die cultuur relativistische houding van de elite, die ‘kosmopolitisch’ en onvoldoende in de Nederlandse cultuur geworteld heet te zijn, wordt nu bestreden door een vast vertrouwen in de Nederlandse, ‘verlichte’ cultuur.
Cultuur en kunst
De kritiek op het cultuurrelativisme is een van de andere hoogst paradoxale kenmerken van het huidige populisme. Want binnen het domein van de ‘hogere cultuur’ en kunst pleit het populisme nu juist wel voor een krachtige variant van cultuurrelativisme. De hogere kunsten, van concertzaal tot hedendaagse beeldende kunst, worden verweten ‘elitair’ te zijn, en wel in het bijzonder een ‘linkse hobby’. Vandaar dat die vormen van kunst uitgebreid aan de orde worden gesteld in het publieke debat, waarbij velen de waarde ervan gelijk stellen met die van elke denkbare vorm van ‘populaire cultuur’. In zekere zin is dit een herhaling van het debat over culturele hiërarchie en de ‘culturele omnivoor’. Alleen wordt de culturele omnivoor uitsluitend aangetroffen in een intellectuele klasse – een ‘elite’, zo men wil. Waar we momenteel getuige van zijn, is in feite een complete revisie van het publieke respect voor bepaalde vormen van kunst. Het hele bouwwerk van ‘kunst en cultuur’ wordt verweten een linkse aangelegenheid te zijn, een speeltje van een multiculturele elite.
Tegen deze achtergrond is ook in het publieke en politieke debat de vraag naar de financiering van kunst aan de orde gesteld. Zowel op nationaal als lokaal niveau worden Nederlandse cultuurmakers door middel van subsidies gefinancierd door de overheid. In de afgelopen jaren is de markt steeds belangrijker geworden, maar vergeleken met veel andere landen wordt kunst in Nederland nog altijd in hoge mate van overheidswege gefinancierd. Dat is niet altijd zo geweest. Tot begin twintigste eeuw kwam het geld hiervoor voornamelijk van particulieren.13 De wortels van overheidspatronage werden in diezelfde tijd gelegd, hoewel museumcollecties al aan het eind van de negentiende eeuw werden gesystematiseerd. De financiering van de media kwam voort uit het beleid van de nazi’s tijdens de bezetting, die erg begaan waren met radio en film, en na de oorlog kregen de media meer en meer geld, wat bijdroeg aan een verzuild systeem van radio- en televisieomroepen.14 De naoorlogse periode werd aanvankelijk gekenmerkt door een manhaftige poging om de culturele eenheid te herstellen, waarvan werd aangenomen dat ze door de oorlog was verstoord. Dat leidde tot een actief kunstbeleid, gericht op een democratisering van de kunstdeelname. Pas in de jaren negentig kwam de oriëntatie op de markt naar de voorgrond.
In de huidige discussie is het met name de populistische zijde die het idee promoot dat de kunst zichzelf dient te bedruipen. Dat dit waarschijnlijk leidt tot een verschraling van de cultuurindustrie, zowel op het gebied van de media als de beeldende kunst en de uitvoerende kunsten, wordt toegejuicht en gezien als een welverdiende terugkeer naar de juiste prioriteiten. Zowel de kunst als de van overheidswege gefinancierde media worden ervan beticht geen oog te hebben gehad voor de smaak en wensen van de gewone man en uitsluitend een elite te hebben bediend, waarvan de smaak niet beter is dan die van de gewone man. Hier is cultuurrelativisme dus een populistische techniek om de culturele hiërarchie aan te vallen en af te breken. Wat men als een dramatische fout ziet bij de integratie van immigranten – het gebrek aan een culturele maatstaf – wordt op het gebied van de kunsten juist bepleit.
Betekent dit nu dat de kunst haar aantrekkingskracht heeft verloren te fungeren als een vorm van ‘symbolisch kapitaal’, zoals Pierre Bourdieu het noemt? Volgens Bourdieu onderscheidt het individu zich nergens zo goed mee als met kunst. De middenklasse, die hogerop probeert te komen, probeert volgens Bourdieu de hogere klasse en haar culturele smaak over te nemen vanuit het idee dat de smaak van de hogere klasse op de een of andere manier legitiemer is.15 De kunst is denk ik op zeer wezenlijke wijze nog altijd een vorm van symbolisch kapitaal. Wat veranderd is, is het oordeel over de status ervan. Terwijl de middenklasse voorheen hoopte op te kunnen klimmen en toegang te krijgen tot het domein van de legitieme smaak, is alle hoop op sociale mobiliteit intussen vervlogen. In westerse samenlevingen zijn het op dit moment voornamelijk nog immigranten die opklimmen. De blanke Nederlandse middenklasser zal het gemiddeld niet verder schoppen dan zijn of haar ouders.
Onder deze omstandigheden is de smaak van ‘culturele goodwill’ omgeslagen in een gevoel van ressentiment. Ressentiment behelst nog altijd een stilzwijgend geloof in de status van kunst (waarom er anders tegen te keer gaan?), maar er is geen sprake meer van hoopvolle pogingen vooruit te komen in het rijk van culturele legitimiteit. In plaats daarvan ziet de Nederlandse kunstwereld zich geconfronteerd met een ressentiment dat al snel een legitimatie zou kunnen bieden voor een omslag in de kunstfinanciering. Door managers van culturele instellingen worden reeds voorstellen voor aanpassingen uitgewerkt. Eén mogelijk antwoord, misschien te ambitieus om voor te stellen, zou kunnen zijn dat kunstenaars het bestaande ressentiment op creatieve wijze aangrijpen als ouverture van een Gesamtkunstwerk, waarin het populistisch potentieel om een werkelijke politisering in gang te zetten gerealiseerd wordt.
Willem Schinkel is socioloog, verbonden aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam
- Slavoj Žižek, ‘Tolerance as an Ideological Category’, in: Critical Inquiry 34, 2008, pp. 660-682.
- Voor een analyse hiervan, zie: Dennis Bos, Maurits Ebben en Henk ter Velde (red.), Harmonie in Holland. Het poldermodel van 1500 tot nu, Bert Bakker, Amsterdam 2008, hoofdstuk 1.
- Chantal Mouffe, On the Political, Routledge, Londen 2005.
- Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, H.W.J. Becht, Haarlem 1992.
- Zie: Arend Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, op.cit., pp. 122-123.
- Zie: Willem Schinkel en Friso van Houdt, ‘The double helix of cultural assimilation and neo-liberalism: citizenship in contemporary governmentality’, in: The British Journal of Sociology, nr. 4 2010, pp. 696-715.
- Zie bijvoorbeeld: Steven Van de Walle, Steven Van Roosbroek en Geert Bouckaert, ‘Trust in the public sector: Is there any evidence for a long-term decline?’, in: International Review of Administrative Sciences 74(1) 2008, pp. 45-62.
- Zie: Willem Schinkel, ‘Populisme. Kanttekeningen bij een democratisch verlangen’, in: Open. Cahier over kunst en het publieke domein 20, 2010, pp. 114-121.
- Zie bijvoorbeeld: Margaret Canovan, The People, Polity Press, Cambridge 2005, pp. 65-90.
- Zie ook: Henk te Velde, Van regentenmentaliteit tot populisme. Politieke tradities in Nederland, Bert Bakker, Amsterdam 2010.
- Zie: Willem Schinkel, ‘Populisme. Kanttekeningen bij een democratisch verlangen’, in: Open. Cahier over kunst en het publieke domein 20, 2010, pp. 114-121.
- Zie: Willem Schinkel, De gedroomde samenleving, Klement, Kampen 2008; Willem Schinkel, ‘The Virtualization of Citizenship’, in: Critical Sociology 36(2) 2010, pp. 265-283.
- Zie: Erik Hitters, Patronen van patronage. Mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld, dissertatie Universiteit van Utrecht, 1996.
- Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Cultuurbeleid in Nederland, Boekmanstichting, Amsterdam 2007.
- Pierre Bourdieu, La distinction. Critique sociale du jugement, Minuit, Parijs 1979.