Op de nieuwjaarsborrel van de kring in een interessant publiek gesprek met mede-andragoloog Geert ten Dam, voorzitter van het College van Bestuur van de UvA, bleek weer eens hoe de andragogische probleemstelling & benadering nog overal terug te vinden is, ook al bestaan we niet meer als zelfstandige studierichting. Zelfs in het bescheiden nisje van de historische andragologie is dat het geval.
Henk Michielse houdt de historische andragologie levend!
Aan de hogescholen wordt in de studierichting, die tegenwoordig vaart onder de onvermijdelijk Angelsaksische naam Social Work, nog steeds aardig wat aan geschiedenis gedaan. Neem het voortreffelijke werk van Maarten van der Linde, inmiddels oud-lector Geschiedenis sociaal werk aan de Hogeschool Utrecht, wiens Basisboek Geschiedenis van het sociaal werk in Nederland in 2016 zijn zesde compleet herziene en uitgebreide druk beleefde. Naast de Historische Canon van het Sociaal werk, die voor het eerst in 2007 werd uitgebracht, zijn inmiddels reeksen canons verschenen van allerlei werkvelden: Zorg voor de jeugd, Maatschappelijke opvang, Geestelijke gezondheidszorg, Gehandicaptenzorg, Maatschappelijk werk, Vrouwenopvang, Reclassering, Volkshuisvesting, Verslavingszorg, Cliëntenbeweging GGZ, Palliatieve zorg. In 2013 publiceerde Van der Linde ook, samen met de vroegere historisch andragoloog aan de RU Groningen Johan Frieswijk, De Volkshogeschool in Nederland 1925-2010 (Verloren, Hilversum 2013), een onderzoeksproject dat ik mocht begeleiden vanuit de toenmalige Stichting voor Volkshogeschoolwerk.
Nu ik het toch over mij zelf heb. Ik lever tegenwoordig een heel bescheiden bijdrage aan de historische andragologie door boeken over de geschiedenis van de armenzorg en speciale aspecten daarvan zoals de financiering te recenseren in een tijdschrift, dat wel geen andere andragoloog zal kennen, al is het allesbehalve onbelangrijk. Het gaat om Trajecta. Religie, cultuur en samenleving in de Nederlanden. Religion, Culture and Society in the Low Countries, dat uitgegeven wordt in samenwerking met drie Documentatiecentra van confessionele universiteiten (Leuven, Nijmegen en de VU). Zo heb ik na andere bijdragen in ruim één jaar (eind 2016-heden) drie van die boeken besproken. Twee ervan gaan over de geschiedenis van de katholieke caritas – in Utrecht en Groningen – en een over de financiering van de armenzorg in Nederlandse steden door middel van liefdadige collectes ca. 1600-1800. Laat ik volledigheidshalve toch maar even de titels noemen. De laatstgenoemde studie, van Daniëlle Teeuwen, heet Financing Poor Relief through Charitable Collections in Dutch Towns, ca. 1600-1800 (Amsterdam University Press, 2016) en is een dissertatie aan de Universiteit Utrecht in het kader van een omvangrijker project Giving in the Golden Age. Het boek over de geschiedenis van de katholieke caritas in de stad Utrecht (Verloren, Hilversum 2016) heeft een fraaie titel Het Arme Roomse Leven, als aardige pendant van Het Rijke Roomse leven van Michel van der Plas. Maar anders dan je bij zo’n titel zou verwachten, gaat het boek niet over het sociale en godsdienstige leven van arme katholieken, maar over de bemoeienissen van rijke roomse heren met hun behoeftige geloofsgenoten. De roomse armen verschijnen hoogstens als object van deze bemoeienissen en niet als zelf handelende subjecten. Meer over de armen is te vinden in het boek van Albert Buursma over Groningen, dat als – nog al droge titel – heeft Caritas in verandering. Vier eeuwen rooms-katholieke sociale zorg in de stad Groningen (Verloren, Hilversum 2017), maar ook hier zijn ze meer object van bemoeienis dan zelf ook handelende personen. Buursma promoveerde eerder op ‘Dese bekommerlijke tijden’. Armenzorg, armen en armoede in de stad Groningen 1594-1795 (Assen 2009) dat hoofdzakelijk handelt over de gereformeerde armenzorg.
Nu plak ik op deze drie boeken wel erg gemakkelijk het etiket historische andragologie. Ze zijn van de hand van ‘normale’ historici. Als ‘echte’ historisch andragologen zulke boeken hadden geschreven, zouden ze toch net een ander karakter hebben gehad, denk ik, zeker als het IWA-andragologen waren geweest. We hoorden niet voor niets bij de sociale wetenschappen. Onze onderzoeken zouden toch wel de kruisbestuiving hebben ondergaan van historische andragogie en sociaal-wetenschappelijke theorievorming. Als ik zo egocentrisch mag zijn en mijn eigen werk memoreren: bij ons speelden toch de Frankfurter Schule en de neomarxistisch angehauchte historici van de Annalesschool dan wel de disciplineringsthesen van Foucault en Donzelot en (met dank aan wijlen prof. Wilfried Gottschalch) Max Weber een belangrijke rol, zie bijvoorbeeld De Burger als andragoog en Welzijn & discipline. Nu wordt in het boek over Groningen, dat start op het eind van de middeleeuwen, vanaf ca. 1800 in de betreffende hoofdstukken wel telkens een paragraaf gewijd aan disciplinering. Vanaf deze periode ziet de auteur, in navolging van Marco van Leeuwens Bijstand in Amsterdam ca. 1800-1850, de katholieke armenzorg vooral als beheersingsstrategie van de elite om de sociale orde te handhaven en de armen te beschaven. Hij behandelt dit aspect onder de kop Motieven voor armenzorg. Nu hadden katholieken vanouds heel andere motieven om liefdadigheid te bedrijven: ‘caritas’ gold als christelijke plicht die mede vanwege het eigen zielenheil werd verricht. Maar zeker al vanaf het eind van de middeleeuwen (zie Welzijn & discipline over Vives) was het disciplineringsaspect in de armenzorg dominant geworden en niet pas vanaf ca. 1800.
Hoe het ook zij, de betreffende boeken betekenen alle drie wel een gedegen bijdrage aan onze kennis van armenzorg en caritas, en dat is toch winst. Door deze publicaties is het beeld van de zeker niet onbelangrijke katholieke sociale zorg vanaf de Reformatie weer wat scherper geworden. Omdat Financing Poor Relief veel interessante gegevens bevat over Den Bosch, krijgt door de drie boeken met elkaar te vergelijken vooral het wedervaren van de katholieken en hun armenzorg ten tijde van de Republiek meer reliëf. Vanaf de Bataafse Tijd gaan armenzorg en sociaal werk overal steeds meer synchroon lopen onder invloed van overal dezelfde algemene factoren, met name de toenemende rol van de gemeentelijke en landelijke overheden, al kunnen de lokale katholieke instellingen natuurlijk wel zo hun eigen wederwaardigheden hebben. Na de doorvoering van de Reformatie, waarbij alle katholieke instellingen voor armenzorg werden opgeheven en de goederen overgedragen aan de steden en de gereformeerde diaconieën, hadden de katholieken van Den Bosch het verreweg het gemakkelijkst. Van de drie genoemde steden behield alleen de Brabantse stad de middeleeuwse organisatie van de armenzorg, die hoofdzakelijk wijksgewijze los van stedelijke en kerkelijke bemoeienis was georganiseerd waardoor de katholieken, die de overgrote meerderheid van de bevolking uitmaakten, gewoon konden doorgaan met hulp te verlenen aan hun arme, meest katholieke, wijkgenoten (Wolfgang Beck had dit vast mooi gevonden: zelforganisatie in de wijken). Groningen kwam aan de andere kant van de schaal terecht. Daar hadden het stadsbestuur en stadhouder Rennenberg heel lang geweigerd – tot de zogeheten Reductie van 1594 – om zich bij de Opstand aan te sluiten en dat werd de katholieken, zeker de eerste tijd, daarna flink ingepeperd. Utrecht, dat een grote katholieke minderheid had, zat tussen Groningen en Den Bosch in.
Tot slot heb ik nog wel een appeltje te schillen met Daniëlle Teeuwen. Wat mij echt schokte was de motivering van haar onderzoek op de eerste pagina’s van de Introduction. In een paar regels wordt het terugdringen van de zogeheten verzorgingsstaat in de laatste jaren geschetst. Teeuwen noemt het dan ‘interessant’ te onderzoeken, hoe er in voorbije samenlevingen voor de armen en behoeftigen is gezorgd en welke rol liefdadigheid en de stedelijke overheden daarbij speelden. Historisch onderzoek om aanvechtbare hedendaagse sociale politiek te ondersteunen? In het slothoofdstuk komt Teeuwen hierop nog even terug. Ze ziet in, dat er geen directe parallellen getrokken kunnen worden tussen de 17e en 18e eeuw en de hedendaagse samenleving, maar zij concludeert dan wel dat de rol van de ‘civil society’ bij het verschaffen van sociale zorg heel groot kan zijn, mits daarvoor een lokaal institutioneel kader beschikbaar is. Mmmmmm! Voor zo’n conclusie had ze ook moeten onderzoeken, hoe die sociale zorg voor de bedeelden dan wel uitpakte en hoe die daar tegenover stonden.
Maar daarvoor moet je kennelijk toch historisch andragoloog zijn!